De beuk tref je in veel van onze bossen, lanen en grote tuinen aan. Alleenstaand hebben beuken vaak een mooie bolvormige kroon. In bossen op armere bodems geven ze het effect van een kathedraal: kronen en stammen vormen als het ware de pilaren en gewelven van de kathedraal. Je herkent beuken aan hun bijna altijd gladde stammen met een bast die grijs tot grijsgroen van kleur is.
De beuk kan tot 46 meter hoog worden.

De bast is dun, waardoor de boom bij plotse blootstelling aan zonlicht gevoelig is voor schorsbrand. Het blad is veernervig, licht gegolfd en licht glanzend. Beuken worden 200 tot 400 jaar oud.

De plant is eenhuizig; er zijn dus mannelijke en vrouwelijke bloemen aan dezelfde boom. De knoppen zijn langwerpig en geschubd. De bestuiving vindt plaats door de wind. De beuk kan goed tegen schaduw.

De mannelijke bloemetjes van de beuk zijn katachtig en hangen naar beneden. Elk bloemetje in de katjes heeft een roodbruin klokvormig bloemdek met 4 of meer meeldraden. De vrouwelijke bloemen zitten bijeen in een bekervormig, later tijdens het rijpen van de vrucht, leerachtig of houtig wordend omhulsel, het zogenaamde napje. De bestuiving vindt plaats door de wind.

De beukennootjes worden dus omsloten door een napje. In elk napje zitten twee nootjes. Als de nootjes rijp zijn opent het napje in vier delen en vallen de beukennootjes op de grond. De beukennootjes worden onder andere verspreid door eekhoorns, die ze als wintervoorraad gebruiken. Beukennootjes zijn voor menselijke consumptie geschikt.